Alle gewervelde dieren hebben longen, met uitzondering van vissen en een aantal amfibieƫn. De longen hebben als doel gaswisseling tussen lucht en bloed, zodat ons bloed van zuurstof voorzien kan worden. De longen hebben een sponsachtige structuur waardoor de oppervlakte waar gasuitwisseling plaats kan vinden zo groot mogelijk is. Door adem te halen kan zuurstof het bloed ingaan en koolstofdioxide het bloed verlaten.
Iedereen heeft in principe twee longen. Deze longen zijn niet van dezelfde grootte. De rechterlong is iets groter en heeft drie longkwabben, de linkerlong heeft vrijwel altijd twee
longkwabben. De wand van de longen is bedekt met longblaasjes, welke we alveolen noemen. De zuurstof in de blaasjes gaat door een heel dun vlies en komt op deze manier in het bloed terecht. Daar bindt de zuurstof zich voor het grootste gedeelte aan hemoglobine.
Om de long ligt een zogenaamd longvlies, dit wordt de pleura genoemd. Deze pleura bestaat uit twee bladen, welke we de pleura visceralis (deze zit aan de long vast) en de pleura parietalis (deze zich aan de binnenkant van de borstwand vast) noemen. Tussen beide vliezen zit wat vocht waardoor te longen aan elkaar plakken en ten opzichte van elkaar kunnen verschuiven. Wanneer er lucht tussen beide pleurabladen komt, valt de plakkende werking weg en kan de long in klappen, dit wordt een klaplong of ook wel pneumothorax genoemd.
De longen worden door overige lichaamsdelen goed beschermd. De bovenste luchtwegen filteren de lucht, bevochtigen deze en verwarmen deze voor. Trilharen op de het slijmvlies van de luchtpijp en bronchiƫn houden eveneens potentieel gevaarlijke stoffen buiten de longen.